Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/200

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

‘Ook al goed. Alleen als je gaat trouwen, zal ik verlatener zijn dan ooit.’

‘Neen, dat zul je niet, want je zult bij ons komen inwonen. Laat ons nu maar spoedig opstaan en aan het graven gaan.’

Zij werkten een half uur in het zweet hun aanschijns, doch zonder gevolg. Zij zwoegden nog een half uur, weder zonder baat. Toen zeide Huck:

‘Worden die schatten altijd zoo diep begraven als deze?’

‘Somtijds, niet altijd. Meestal niet. Ik geloof, dat wij op de verkeerde plaats zijn.’

Zij kozen daarom een andere plek uit en begonnen weder. De arbeid ging wat langzamer, doch zij maakten toch vorderingen en hielden het zwijgend eenigen tijd vol. Eindelijk ging Huck op zijne spade leunen, veegde zich met zijn mouw de parelen zweet van het voorhoofd en zeide:

‘Waar ga je graven, wanneer wij door dezen boom heen zijn?’

‘Dan konden wij den ouden boom bij Cardiff Hill, achter het huis van de weduwe wel eens opdelven.’

‘Dat zal wel een goede zijn. Maar zal de weduwe ons den schat niet afnemen, Tom? 't is op haar land.’

‘Zij hem ons afnemen? Laat zij 't eens probeeren. Alwie een verborgen schat vindt, mag hem houden. Het doet er niet toe op wiens land het is.’

Huck was met dit argument tevreden. De arbeid werd voortgezet. Eindelijk zeide Huck:

‘Verduiveld, wij zijn zeker weer op de verkeerde plaats. Wat denk jij ervan?’

‘Het is erg vreemd, Huck. Ik begrijp het niet. Soms komen er wel eens heksen tusschenbeide. Ik denk, dat dit nu het geval is.’

‘Onzin! Heksen kunnen niets doen bij daglicht.’

‘Ja, dat is waar ook. Daar dacht ik niet aan. O, ik weet