Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/202

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

‘Maar wij kunnen niet verkeerd zijn: wij hebben precies den beschaduwde plek genomen.’

‘Dat weet ik wel, maar er is iets anders.’

‘Wat dan?’

‘Dat wij naar den tijd geraden hebben. Waarschijnlijk was het te laat of te vroeg.’

Huck liet zijn schop vallen.

‘Daar zul je het hebben,’ zeide hij. ‘Dat is het vervelende ervan. Wij kunnen nooit het juiste oogenblik bepalen, en buitendien, 't is hier al te griezelig om dezen tijd van den nacht, met ronddolende spoken en geesten. Ik heb een gevoel, alsof er voortdurend iets achter mij staat, en ik durf mij nauwelijks omkeeren, omdat er anderen achter mij kunnen zijn, die hun kans afwachten. Ik heb gebeefd als een riet, zoolang ik hier gestaan heb.’

‘Ik ook, Huck. Zij leggen meestal een dooden man in den kuil, onder den boom waarin zij een schat geborgen hebben.’

‘Hemelsche vader!’

‘Ja, dat doen zij. Dat heb ik altijd gehoord.’

‘Tom, ik houd er niet van, om in de buurt van doode menschen te zwerven. Je hebt er altijd min of meer last van.’

‘Ik ben er ook niet voor om ze aan den gang te maken, Huck. Verbeeld je eens, dat een er zijn schedel opstak en begon te praten.’

‘Spreek er niet van, Tom; 't is te vreeselijk.’

‘Gij hebt gelijk, Huck. Ik voel mij niets op mijn gemak.’

‘Zeg eens Tom, zullen wij deze plaats opgeven en het ergens anders gaan beproeven?’

‘Goed. Ik geloof dat het beter zal zijn. Waar moeten we nu heen?’

Tom bedacht zich een oogenblik en zeide toen: