Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/203

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

‘Naar het spookhuis.’

‘Dank je; ik houd niet van spookhuizen. Tom. Daar zie je gezichten nog akeliger dan die van doode menschen. Lijken mogen nog praten, maar ze schuiven niet, als je er niet op verdacht bent, langs je heen in een lijkkleed, om over de schouders te kijken, en ze kunnen ook niet met hunne tanden knarsen, zooals een spook doet. Ik zou het besterven, Tom - en iedereen met mij.’

‘Ja maar, Huck, spoken sluipen alleen 's nachts rond; zij zullen ons over dag het graven niet beletten.’

‘Dat kan wel zijn. Maar je weet net zoo goed als ik, dat de menschen bij dag zoo min als bij nacht in de buurt van het spookhuis komen.’

‘Dat is omdat zij niet gaarne naar eene plaats gaan, waar een mensch vermoord is. Maar er is eigenlijk 's nachts nooit iets om dat huis gezien, - behalve een blauw licht bij het raam, doch geen echte spoken.’

‘Wel, daar waar blauwe lichten dwarrelen, kun je er op aan dat geesten zijn. Dat is zoo zeker als iets, en iedereen weet, dat niemand dan geesten ze gebruiken.’

‘Ja, dat is zoo. Maar zij komen nooit overdag; daarom behoeven wij niet bang te zijn.’

‘Nu, goed dan; wij zullen bij het spookhuis gaan graven, als jij het wilt. Maar ik zeg je, dat je vrijwillig in gevaar loopt.’

Zij waren thans aan den voet van den heuvel. Daar, midden in de door de maan verlichte vallei, stond het spookhuis, geheel verlaten, met een vermolmd houten hek en welig, tot aan den drempel groeiend onkruid en met een bouwvalligen schoorsteen, ledige raamkozijnen en gaten in het dak.

De knapen bleven een oogenblik staan kijken, half verwachtend een blauw licht bij het venster te zien bewegen.