Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/204

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Zij spraken op fluisterenden toon, zooals bij den tijd en de omstandigheden paste, weken een eindweegs ter rechterzijde af, om de ligging van het spookhuis op te nemen, en begaven zich toen huiswaarts, door de bosschen die de achterzijde van Cardiff Hill versierden.




 

HOOFDSTUK XXVII.




Den volgenden dag, tegen twaalf uren, stonden de knapen bij den dooden boom om hun gereedschap te halen. Tom brandde van verlangen om naar het spookhuis te gaan. Huck was minder opgewonden en zeide:

‘Zeg eens, Tom: weet jij wat dag het is?’

Tom doorliep in gedachten de dagen der week en hief toen verschrikt de oogen op.

‘Hemel, ik heb er in 't geheel niet aan gedacht, Huck.’

‘Ik ook niet, maar op eens schoot het mij te binnen, dat het wel Vrijdag kon zijn.’

‘Bewaar me; een mensch kan niet te voorzichtig wezen. Wij konden er wel eens inloopen, door zoo iets op Vrijdag aan te vangen.’

‘Konden! Zeg liever zouden. Er zijn misschien geluksdagen, maar Vrijdag is er geen.’

‘Dat weet elke gek. Ik geloof niet, dat jij de eerste bent, die dat uitgevonden hebt, Huck.’

‘Nu, ik heb niet gezegd dat ik het was, heb ik wel? En het is niet alleen omdat het Vrijdag is; ik heb van nacht akelig gedroomd ook - van ratten.’

‘'t Is toch niet waar? Een zeker teeken van naderend onheil! Vochten zij?’