Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/205

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

‘Neen.’

‘Dat is tenminste nog een zegen, Huck. Wanneer zij niet vechten, is het alléén maar een teeken dat er een onheil kan komen. We behoeven dus niets te doen dan scherp toe te kijken en ons niet in gevaar te begeven. Wij zullen het graven vandaag maar laten en liever gaan spelen. Ken je Robin Hood, Huck?’

‘Neen. Wie is Robin Hood?’

‘Wel, hij was een van de grootste mannen van Engeland en van de beste ook. Hij was een roover.’

‘Heerejé, ik wou dat ik hem was. En wat heeft hij gekaapt?’

‘Alleen maar bisschoppen en rijke lui en koningen en zulk volk. Maar hij plaagde de arme lui nooit. Hij had ze lief en deelde alles eerlijk met hen.’

‘Zoo, dan moet hij een beste kerel geweest zijn!’

‘Waarachtig was hij dat, Huck. Hij was de grootmoedigste man die ooit heeft bestaan. Je hebt tegenwoordig zulke lui niet meer, daar ben ik zeker van. Hij kon, met zijne handen achter zijn rug gebonden, elken Engelschman afranselen, en met zijn boog van taxishout, op anderhalve mijl afstand, een stuivertje doorboren, zonder ooit te missen.’

‘Wat is een boog van taxishout?’

‘Dat weet ik niet. 't Is een boog, dat is zeker. En als hij het geldstuk een enkelen keer aan den kant raakte, dan raasde en tierde hij als een kind. - Kom laten wij Robin Hood spelen; 't is een prettig spel. Ik zal het je leeren.’

Ze speelden den geheelen middag Robin Hood, terwijl zij nu en dan een verlangenden blik op het spookhuis wierpen en spraken over de plannen en vooruitzichten voor den volgenden dag. Toen de zon in het westen onderging, wandelden zij langs de breede schaduwen der boomen naar huis en waren in de bosschen van Cardiff Hill spoedig uit het gezicht verdwenen.