Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/206

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Zatermiddag waren de knapen weder bij den dooden boom.

Eerst zaten zij in de schaduw een poosje te rooken en te babbelen en gingen toen het gemaakte gat weder opgraven. Zij deden dat, niet omdat zij groote verwachtingen hadden, maar alleen omdat Tom gezegd had, dat het dikwijls gebeurd was, dat menschen, toen zij den schat tot op een duim na bereikt hadden, het opgegeven hadden, en dat er toen anderen gekomen waren, die met één stoot van de spade hem te voorschijn hadden gehaald.

Hun streven mislukte echter ditmaal en ze namen daarom hun gereedschap maar weder op en gingen heen, niet met de gedachte dat zij met de fortuin een loopje hadden genomen, maar in de overtuiging dat zij aan alle voorwaarden, aan het delven naar schatten hadden voldaan.

Toen zij het spookhuis naderden, was er iets zoo akeligs en huiveringwekkends in de doodelijke stilte onder de brandende zon en iets zoo neerdrukkends in de eenzame, verlatene plaats, dat zij een oogenblik bang waren om binnen te gaan. Zij kropen naar de deur en keken bevend door een reetje. Zij zagen een met onkruid begroeide, van vloer beroofde kamer, zonder behangsel, met een ouderwetsche haardstede, vensters zonder gordijnen en een bouwvallige trap, en overal flarden van spinnewebben. Toen traden zij met versnelden polsslag, fluisterende stem, gretige ooren en gezwollen spieren binnen, gereed om desnoods onmiddellijk weder den aftocht te blazen.

Een oogenblikje later, toen hun blik aan de huiveringwekkende omgeving was gewend, verminderde hun angst en namen zij de plaats nauwkeuriger op, vol verbazing en verwondering over hun eigen stoutmoedigheid. Daarop wilden zij boven een kijkje nemen. 't Had iets van zich den terugweg af te snijden, maar zij zagen elkander met moedige blikken aan en kwamen tot een kloek besluit om