Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/207

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

hun gereedschap in een hoek te werpen en de trap te beklimmen. Boven vertoonden zich dezelfde teekenen van verval. In een donkeren hoek vonden zij een kabinetje, dat iets geheimzinnigs beloofde; doch die belofte bleek ijdel te zijn, want het was ledig. Zij hadden thans moed verzameld en waren gereed hunne onderneming door te zetten. Juist toen zij naar beneden wilden stappen om aan het werk te gaan, zeide Tom: ‘Stil!’

‘Wat is er?’ fluisterde Huck, bleek van schrik.

‘Stil! Daar! Hoort gij het?’

‘Ja, o, Heer! Laat ons wegloopen!’

‘Houd je stil! Beweeg je niet! Zij komen naar de deur toe!’

De jongens gingen plat op den grond liggen en keken door de openingen tusschen de planken, in doodsangst afwachtende wat er gebeuren zou.

‘Zij houden stil,’ fluisterden zij eindelijk.

‘Neen - zij komen! Hier zijn zij! Geen woord meer, Huck. Goede hemel, ik wou dat ik er uit was!’

Twee mannen traden binnen. De knapen dachten:

‘Dit is de oude, doofstomme Spanjaard, die onlangs een paar malen in de stad is geweest, en den anderen man heb ik nooit gezien.’

De andere was een havelooze bandiet, ongekamd en ongeschoren, met een hoogst ongunstig uiterlijk. De Spanjaard was in eene serape gehuld; hij had zware, witte bakkebaarden, lang wit haar, dat golvend onder zijn hoofddeksel te voorschijn kwam en hij droeg groene ooglappen. Toen zij binnentraden, begon de ‘andere’ heel zacht te spreken. Zij zetten zich op den grond neder, het gelaat naar de deur gekeerd en met den rug tegen den muur, en de ‘andere’ hervatte zijn gesprek. Hij werd iets minder omzichtig in houding en gebaren en zijne woorden werden gaandeweg duidelijker.