Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/210

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

‘Ik weet het niet. Hier laten zooals wij altijd doen. Wij hebben haar niet noodig, voordat wij naar het zuiden gaan. Zeshonderd vijftig dollar in zilveren munt is een last!’

‘Nu, goed dan. Maar dan behoeven wij hier ook niet terug te komen.’

‘Zou je denken? Wel, ik geloof dat het veilig is hier de nachten door te brengen, zooals gewoonlijk; ja, dat is beter.’

‘Ja, maar, kijk eens: het kan nog wel lang duren eer wij eene goede gelegenheid hebben voor dat andere karweitje; - er kan iets tusschenbeide komen en het is niet zoo'n heel veilige plaats. Wij zullen den buit liever begraven, en diep ook.’

‘Dat is een goede inval,’ zeide zijn kameraad en liep naar het andere eind der kamer, knielde voor den haard neder en haalde tusschen de steenen een zak te voorschijn, die een lieflijk geklingel deed hooren. Hij nam er twintig of dertig dollars uit voor zich zelven en even zooveel voor Injun Joe en reikte den zak toen aan den laatste over, die in een hoek van het vertrek op zijne knieën zat en bezig was met een snoeimes een gat te graven.

In een oogenblik vergaten de knapen hun vrees en hunne ellende. Met fonkelende oogen sloegen zij elke beweging gade. 't Was een onmetelijke schat! Zeshonderd dollars! - geld genoeg om een half dozijn jongens rijk te maken. Hier bood zich eene gelegenheid tot het graven van schatten aan onder de gelukkigste voorteek enen. Hier was geene kwellende onzekerheid omtrent de plek waar gegraven moest worden. Zij stootten elkander gedurig aan, - met gebaren die zeggen wilden:

‘O, zijt gij niet blijde, dat wij hier zijn?’

Onder het graven stootte Joe's mes op een hard voorwerp.

‘Heila!’

‘Wat is het?’ vroeg zijn kameraad.