Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/227

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

berg en was kenbaar aan eene opening in den vorm van de letter A. De zware eikenhouten deur stond open. Door deze kwam men in een klein kamertje, kil als een ijskelder en door de natuur met stevige, vochtige kalksteenen muren omringd. Het was hoogst belangwekkend en geheimzinnig om daar in de diepe duisternis te staan en dan het gezicht te hebben op de groene, door de zon beschenen vallei. Doch de indruk van dit tooneel werd spoedig vergeten en het stoeien hervat. Zoodra er een kaars werd aangestoken, werd de bezitter aangevallen, 't geen een worsteling en dappere verdediging ten gevolge had. Maar de kaars was spoedig op den grond geworpen en uitgeblazen, waarop een luid gejuich ontstond en eene nieuwe vervolging. Doch aan alle lofzangen komt een einde en de stoet rukte op naar den hoofdtoegang, terwijl de flikkerende kaarsen de reusachtige rotsgewelven, waar deze zich zestig voet boven het hoofd aaneensloten, flauw te zien gaven. De hoofdtoegang zelf was ten hoogste acht of tien voet breed. Bij elke trede werden nieuwe en engere rotsspleten ontdekt. De grot van Mc. Douglas was dan ook een doolhof van gangen, die in het oneindige in en uit elkander liepen en nergens heen leidden. Men vertelde, dat men dagen en nachten door dit labyrinth van spleten en gangen kon dwalen, zonder den uitgang der grot te vinden, en dat, naarmate men dieper naar beneden ging, het onveranderlijk hetzelfde bleef; doolhof onder doolhof en alle zonder einde. Niemand kende de grot geheel, dit behoorde tot de onmogelijkheden. De meeste jongelieden hadden er een gedeelte van gezien en het was niet gebruikelijk zich ooit verder van dit bekend terrein te wagen. Tom Sawyer wist al evenveel van de spelonk als iedereen.

De stoet bewoog zich omstreeks drie kwartier langs den hoofdgang voort en langzamerhand begonnen enkele paren