Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/233

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

 

‘Zeg het, als je blieft, nooit, dat ik het je verteld heb,’ waren Hucks eerste woorden, toen hij binnentrad. ‘Doe het als je blieft niet; - ik zal zeker vermoord worden; maar de weduwe is zoo goed voor mij geweest, en ik moet het zeggen; - ik zal het vertellen, als je mij belooft, dat je nooit zult zeggen dat ik het was.’

‘Bij den Hemel, hij heeft iets te vertellen, of hij zou zoo niet spreken!’ riep de oude man uit. ‘Voor den dag er mee, en niemand zal het verklappen.’

Tien minuten later beklommen de oude man en zijne zonen, behoorlijk gewapend, den heuvel en stapten op hun teenen het pad der sumakboomen in. Huck vergezelde hen niet verder; hij verborg zich achter een rotsblok en luisterde.

Er volgden eenige oogenblikken van lange, akelige stilte. Plotseling werd er een geknal van vuurwapenen gehoord en een gil.

Huck wachtte niet om eenige bijzonderheden te vernemen, maar ijlde zoo spoedig, als zijne beenen hem dragen konden, den heuvel af.




 

HOOFDSTUK XXXI.




Zondagochtend voor dag en dauw kroop Huck reeds den berg op en klopte aan de deur van den ouden boschwachter. De huisgenooten lagen nog te bed en sliepen een hazenslaap, tengevolge van de spanning waarin zij een gedeelte van den nacht hadden doorgebracht. Een stem riep uit een raam:

‘Wie is daar?’

Huck antwoordde verschrikt, op zachten toon: