Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/232

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

dat iemand ooit veel van deze zaak zal te weten komen.’

‘Wel, als het dan moet, laat ons er dan aan beginnen. Hoe eer hoe beter; - ik beef als een riet!’

‘Het nu doen? - En er is gezelschap! Kijk eens hier; zorg, dat ik je niet ga mistrouwen! Neen, - wij zullen wachten, totdat de lichten uit zijn. Het heeft geen haast.’

Huck voelde, dat er een oogenblik van stilzwijgen zou volgen - en dat was nog vreeselijker dan het moorddadig gesprek. Daarom hield hij zijn adem in, deed omzichtig een stap achteruit, zette behoedzaam zijn voet stevig neer, na heel gevaarlijk op één been te hebben staan balanceeren en bijkans gevallen te zijn, eerst den eenen kant uit en toen den anderen. Hij deed met dezelfde moeite en hetzelfde gevaar nog een stap achteruit; toen nog een en nog een. - Daar brak een tak onder zijn voet! Hij hield zijn adem in en luisterde. Hij vernam geen geluid; het was volmaakt stil. Zijne dankbaarheid kende geen palen. Nu kwam hij in het sumakboschje; - daar wendde en keerde hij zich voorzichtig als een laveerend schip en stapte vervolgens haastig, maar behoedzaam voort. Toen hij de steengroeve voorbij was, achtte hij zich veilig en zette het op een loopen. Hij ijlde al maar voort, totdat hij het huis van den ouden boschwachter had bereikt. Daar klopte hij aan de deur en weldra werden de hoofden van den ouden man en van zijn beide forschgespierde zonen voor de ramen zichtbaar.

‘Wat een rumoer daar? Wie klopt er? Wat moet je?’

‘Laat mij binnen - en gauw ook. Ik zal alles vertellen.’

‘Wat? Wie ben je?

Huckleberry Finn. Gauw, laat mij binnen!’

‘Huckleberry Finn, waarachtig! 't Is geen naam, waarvoor zich vele deuren openen, geloof ik. Maar laat hem binnen, jongens, en laat ons zien wat er te doen is.’