Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/254

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

door, in de richting van waar het geluid gehoord was. Een oogenblik hield hij stil om nogmaals te luisteren en weder klonk het geroep, ditmaal iets naderbij.

‘Zij zijn het!’ zeide Tom. ‘Zij komen! Ga maar mede; wij zijn nu op den rechten weg.’

De kinderen waren uitgelaten van vreugde. Toch liepen zij behoedzaam voort, want valputten waren geen ongewoon verschijnsel in de grot en daarvoor moest gewaakt worden. Zij hadden dan ook nog niet lang hun weg vervolgd of zij moesten stilhouden. Het gat waarvoor zij stonden kon drie, maar ook honderd voet diep zijn. Aan verder gaan was geen denken, ging Tom op zijn buik liggen en reikte naar beneden zoo ver hij kon, doch voelde geen bodem. Hier moesten zij dus blijven wachten, totdat er hulp komen zou. Weer luisterden zij scherp: het verwijderd geluid werd blijkbaar zwakker; nog een oogenblik en alles was weder doodstil.

Welk eene bittere teleurstelling! Tom schreeuwde zich heesch, doch tevergeefs. Toch bleef hij Becky moed inspreken. Nogmaals ging er eene eeuwigheid van angstig wachten voorbij, zonder dat het geroep herhaald werd.

De kinderen slopen naar de bron terug. Langzaam kropen de uren voort en zij vielen weer in slaap, om uitgehongerd en rampzalig te ontwaken. Naar Toms gissing moest het thans Dinsdag wezen. Daar viel hem iets in. In hun buurt waren eenige zijgangen. Zou het niet beter zijn deze te onderzoeken, dan werkeloos te blijven zitten wachten? Hij haalde een vliegertouw uit den zak, maakte dat aan een vooruitstekend rotsblok vast en ging verder, en Becky kwam achter hem aan, terwijl hij het touw loswond, naarmate zij voortslopen. Twintig stappen verder liep de gang op een viersprong uit. Tom legde zich op de knieën en kroop op handen en voeten voort, totdat hij een der