Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/253

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

hielden de oogen strak op het stukje kaars gevestigd en verbeidden met een kloppend hart, angstig het oogenblik, waarop het zou wegsmelten en uitgaan. Zij zagen het pitje eindelijk alleen staan; zij zagen de zwakke vlam rijzen en dalen, dalen en rijzen en het dunne rookkolommetje klimmen; zij zagen een laatste flikkering aan den top - en toen heerschte de vreeselijkste duisternis.

Hoe lang het duurde, eer Becky tot het bewustzijn kwam dat zij in de armen van Tom lag te schreien, zou geen van beiden hebben kunnen zeggen. Zij wisten alleen maar, dat zij beiden, na een schijnbaar oneindig lang verloop van tijd, uit een soort van verdooving wakker werden, om hun ellendig bestaan voort te zetten. Tom dacht dat het Zondag, misschien ook Maandag was. Hij trachtte Becky aan het praten te krijgen, doch zij was sprakeloos van verdriet en wanhoop. Om haar te troosten zeide Tom, dat men hen stellig al lang gemist had en bepaald nog aan het zoeken was. Hij zou nog eens roepen, want wellicht waren er menschen in de nabijheid. En dat deed hij ook, maar de verwijderde echo's herhaalden in de duisternis zijn geluid zoo akelig, dat hij geen moed had nogmaals zijne stem te verheffen.

Weder gingen er uren voorbij en weder begon de honger de arme gevangenen te kwellen. Gelukkig had Tom nog een stukje koek bewaard, 't welke zij verdeelden en opaten. Maar 't was of dit armzalig mondjevol hen nog hongeriger maakte.

Op eens riep Tom uit:

‘Stil! hoort gij niet wat?’

Beiden hielden den adem in en luisterden.

Daar klonk een geluid alsof er in de verte geroepen werd. Tom beantwoordde dat geroep oogenblikkelijk en ging, Becky bij de hand nemende, op den tast de gang