Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/277

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Hij moest met mes en vork eten, een servet gebruiken en een kopje en schoteltje; hij moest zijne lessen leeren, naar de kerk gaan en netjes spreken. Waarheen hij zich ook wendde, overal werd hij door de grendels en ketenen der beschaving ingesloten en aan handen en voeten gebonden.

Hij droeg zijne ellende drie weken lang, geduldig en onderworpen, en toen werd hij op zekeren dag gemist. Gedurende acht en veertig uren liet de weduwe overal naar hem zoeken. Het publiek was er diep mede begaan; men zocht rechts en links en de rivier werd zelfs gebaggerd. Den derden morgen nadat hij gemist was, ging Tom verstandig onder een paar leege vaten achter het verlaten slachthuis snuffelen en vond den vluchteling in een van deze. Huck had daar geslapen, hij had juist zijn ontbijt genuttigd, bestaande uit een paar armzalige stukjes brood en vleesch, die hij hier en daar had weggekaapt, en hij zat nu dood op zijn gemak in een okshoofd zijn pijpje te rooken. Hij was ongekamd, ongewasschen en gekleed in dezelfde oude lompen, die hem in de dagen, waarin hij nog vrij en gelukkig was, zulk een eigenaardig voorkomen gaven. Tom las hem de les, zeide hem hoezeer hij allen verontrust had en verzocht hem naar huis te gaan. Hucks gelaat verloor de uitdrukking van kalme tevredenheid en betrok.

Hij zeide:

‘Spreek er niet van, Tom. Ik heb mijn best gedaan, maar het gaat niet; neen, het gaat niet voor mij: ik ben er niet aan gewoon. De weduwe is goed en vriendelijk; maar ik kan het niet bij haar uithouden. Ik moet alle ochtenden op hetzelfde uur opstaan en mij het vel van het lijf laten wasschen en kammen; zij wil mij niet eens in de schuur laten slapen; ik moet kleeren dragen waaronder ik bezwijk; en zij zijn zoo akelig mooi dat ik er niet mede kan zitten, liggen, noch op den grond rollen; ik mag nergens aan-