Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/91

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

‘Kom, schei maar uit,’ zei Joe. ‘'t Is nou geen tijd om te janken. Ga jij dezen kant uit, dan zal ik den anderen weg gaan. Voort nu en laat geen spoor van je achter!’

Potter liep weg op een draf, die weldra in een hollenden pas overging. De kleurling stond hem na te kijken en mompelde:

‘Als hij maar zoo duizelig van den val en zoo dronken van den brandewijn is, als hij er uitziet, zal hij niet aan het mes denken, totdat hij te ver weg en te bang is om naar eene plaats als deze alleen terug te keeren. Dat kuiken!’

Een paar minuten later was de maan de eenige, die het in de deken gewikkelde lijk, de deksellooze doodkist en het open graf aanschouwde, en heerschte er weder eene volmaakte stilte op het kerkhof.



HOOFDSTUK X.




De beide knapen ijlden sprakeloos van ontzetting den weg op naar de stad. Van tijd tot tijd zagen zij angstig om, als vreesden zij achtervolgd te worden. In elken boomtronk, die zich op den weg verhief, meenden zij een vijand te zien, en dat deed hun den adem inhouden, en telkens wanneer zij een eenzame nabij de stad gelegen hut voorbijrenden, scheen het geblaf der opgeschrikte kettinghonden hunne voeten aan vleugelen te binden.

‘Als wij het maar tot de oude looierij kunnen brengen, voordat wij het afleggen,’ fluisterde Tom, en hijgde bij ieder woord naar adem. ‘Ik kan het niet langer uithouden!’

Huckleberry antwoordde met een zwaren zucht en de knapen vestigden hun oogen op het doelwit hunner hoop en spanden alle krachten in om dat te bereiken. Zij naderden