Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/93

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

was, zou de plank hem wel gemold hebben, maar nu niet.’

Na een oogenblik peinzend zeide Tom:

‘Hucky, weet je zeker, dat je je mond kunt houden?’

‘Tom, wij moeten den mond houden. Die duivel van een Injun zou er geen been in zien ons als katten te verdrinken, als we van den moord repten en hij niet gehangen werd. Hoor eens hier, Tom, laat ons elkaar met een eed beloven, dat wij geen woord zullen spreken.’

‘Dat is goed, Huck; dat zal 't beste zijn. Zullen wij onze handen opsteken en zweren, dat we...?’

‘O, neen, dat is niet voldoende voor zoo iets als dit. Dat is goed voor wissewasjes, vooral onder jongens, die den boel verklappen zoodra ze nijdig worden; maar bij zoo'n groot ding als dit behoort schrift en - bloed!’

Tom juichte dit denkbeeld van ganscher harte toe. Er was iets geheimzinnigs en ijzingswekkends in: het nachtelijk uur, de duisternis, de omgeving, alles was er mede in overeenstemming. Hij raapte een witten, in de maneschijn liggenden tegel op, haalde een stukje rood krijt uit zijn zak en krabbelde, bij het licht van den maneschijn, met moeite de volgende woorden op den tegel:


‘Huck Finn en
Tom Sawyer zweren,
dat zij zullen zwijgen over
deze zaak, en verklaren, dat zij
liever op de plaats zelve zullen
doodvallen dan ooit de waar-
heid te verklappen.’


Huckleberry was verbaasd over de gemakkelijkheid waarmede Tom schreef en over de prachtige woorden. Hij nam