Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/96

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Tom viel hem in de rede en fluisterde:

‘Kijk eens, Huck, kijk eens! Hij staat met zijn rug naar ons toe.’

Huckleberry keek verheugd door de opening.

‘Sapperloot, het is waar. Heeft hij altijd zoo gestaan?’

‘Ja; maar ik ben zoo gek geweest het niet te zien. Nu wie zou hij thans op het oog hebben?’

Het gehuil hield op. Tom spitste de ooren.

‘Hè! wat is dat?’ fluisterde hij.

‘Een geluid als - als het knorren van een varken. Neen, toch niet; er ligt iemand te snorken, Tom.’

‘Ja, dat is het. - Waar komt het vandaan, Huck?’

‘Ik geloof van gindschen kant. Zoo klinkt het ten minste. Pop slaapt hier wel eens met de varkens, maar zijn gesnork is een heel ander geblaas. Buitendien geloof ik, dat hij niet meer in de stad durft komen.’

De lust tot het zoeken van avonturen ontwaakte weder in het hart der knapen.

‘Hucky, durf jij er langs loopen, als ik vooruit ga?’

‘Ik heb er niet veel lust in, Tom. Vooronderstel eens, dat het Injun Joe was!’

Tom stond een oogenblik in tweestrijd, doch de verzoeking werd te sterk en de jongens besloten het te doen met dien verstande, dat zij hunne biezen zouden pakken, als het snorken ophield. Zoo slopen zij op de teenen, achter elkander, naar het andere einde van het gebouw. Toen zij zoo wat een pas of vijf van den snorker af waren, trapte Tom op een stok en brak dien met een harden krak. De man steunde, keerde zich om, en zijn gelaat werd in den maneschijn zichtbaar.

Het was Muff Potter.

De knapen waren als versteend blijven staan, toen de man zich bewoog, maar hunne vrees was nu geweken.