Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/97

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Zij slopen naar buiten, langs de vermolmde schutting en hielden daar stil om elkaar ‘goedendag’ te zeggen.

Daar klonk weder het somber gehuil door de nachtlucht. De knapen keken om en zagen den vreemden hond staan, vlak bij de plek waar Potter lag, en het dier hield zijn hemelwaarts gekeerden kop naar den dronkaard gericht.

‘O, jéminé, het geldt hem!’ riepen de knapen in éénen adem uit.

‘Hoor eens, Tom; zij zeggen, dat een dag of veertien geleden een hond huilende tegen middernacht langs John Millers huis geloopen heeft, en dat toen een Wipperwil[1] op zijn dak is gaan zitten zingen; en toch is daar niemand gestorven.’

‘Dat weet ik wel. Maar is Grace Miller niet verleden Zaterdag in de keuken op het vuur gevallen en heeft zij zich niet schrikkelijk gebrand?’

‘Ja, maar zij is niet dood. En wat sterker is, zij wordt beter.’

‘'t Kan wel wezen, doch wacht maar; zij is er zoo zeker om koud als Muff Potter. Dat zeggen de negers althans en die weten al die soort van dingen.’

Daarop namen zij peinzend afscheid van elkander.

Toen Tom het raam van zijne slaapkamer insprong, had de dag omtrent voor den nacht plaats gemaakt. Hij kleedde zich behoedzaam uit en viel in slaap, zich gelukwenschend dat niemand iets van zijn uitstapje bemerkt had. Maar hij wist niet, dat de zacht snorkende Sid al een uur wakker had gelegen.

Toen Tom ontwaakte, was Sid al verdwenen. De zon zag er uit alsof zij reeds lang geschenen had en ook de atmosfeer gaf den indruk dat het al laat was. Verschrikt

  1. Vogel.