geven beloven of geven zal; dat men gehouw en getrouw zal zijn aan zijne Majesteit den Koning der Nederlanden; gehoorzaam aan zijner Majesteits vertegenwoordiger in de Indische gewesten; dat men stiptelijk zal opvolgen en doen opvolgen de wetten en bepalingen, die gegeven zijn of gegeven zullen worden, en dat men zich in alles zal gedragen gelijk een goed…(hier: adsistent-resident) betaamt.»
Hierop volgde natuurlyk het sakramenteele: «zoo waarlijk helpe mij God Almachtig».
Havelaar sprak de voorgelezen woorden na. Als in dezen eed begrepen, had eigenlyk moeten worden beschouwd de belofte: de inlandsche bevolking, te zullen beschermen tegen uitzuiging, en onderdrukking. Want, zwerende dat men de bestaande wetten en bepalingen zou handhaven, behoefde men slechts het oog te slaan op de talryke voorschriften dienaangaande, om intezien dat eigenlyk een byzondere eed hieromtrent niet te-pas kwam. Maar de wetgever schynt gemeend te hebben dat overvloed van goed niet schaden kan, althans men vordert van de adsistent-residenten een afzonderlyken eed, waarby die verplichting omtrent den geringen man nogeens uitdrukkelyk vermeld wordt. Havelaar moest dus andermaal «God Almachtig» tot getuige nemen by de belofte: dat hy de «inlandsche bevolking, beschermen zou tegen onderdrukking, mishandeling en knevelarij.»
Voor een fynen opmerker zou ’t de moeite waard zyn geweest, het onderscheid gadeteslaan tusschen houding en toon van den resident en van Havelaar by deze gelegenheid. Beiden hadden zy dusdanige plechtigheid meermalen bygewoond. Het onderscheid dat ik bedoel, lag dus niet in ’t meer of min getroffen zyn door het nieuwe en ongewone, doch werd alleen veroorzaakt door ’t uiteenloopende der karakters en begrippen van deze beide personen. De resident sprak wel iets sneller dan gewoonlyk, daar hy ’t besluit en de eeden slechts behoefde vóórtelezen, ’tgeen hem de moeite bespaarde naar