& Waterman, met wie geen fatsoenlyk handelshuis iets te doen wil hebben, omdat hun dochter weggeloopen is, en omdat het knoeiers zyn? Wat zou ik moeten antwoorden, als men my op de beurs vroeg, waarom myn dochter zoo lang in dien rooien tuin is gebleven? Want dit begryp je toch, dat niemand me gelooven zou, als ik zei dat zy daar wezen moest om een bezoek te brengen aan de lotusbloemen die, zooals je zegt, haar al lang gewacht hebben. Even zoo zou ieder verstandig mensch my uitlachen, als ik gek genoeg was om te zeggen: Marie is daar in dien rooien tuin — waarom rood, en niet geel of paars? — om te luisteren naar ’t snappen en giechelen van de viooltjes, of naar de sprookjes die de rozen elkaar heimelyk in ’t oor blazen. Al kon zoo iets waar zyn, wat zou Marie er aan hebben, als het toch zoo heimelijk geschiedt, dat zy er niets van verstaat? Maar leugens zyn het, flauwe leugens! En leelyk zyn ze ook, want neem eens een potlood, en teeken een roos met een oor, en zie eens hoe dat er uitziet? En wat beduidt het, dat die Märchen zoo düftend zyn? Wil ik je dat eens zeggen in goed rond hollandsch? Dat wil zeggen dat er een luchtjen is aan die malle sprookjes…zóó is het!
Die frommen, klugen Gazellen;
Und in der Ferne rausche
Des heiligen Stromes Wellen…
Da wollen wir niedersinken
Unter den Palmenbaum,
Und Ruhe und Liebe trinken,
Und träumen seligen Traum.
Kan je niet naar Artis gaan — je hebt immers aan je vader geschreven dat ik lid ben? — zeg, kan je niet in Artis terecht, als je dan volstrekt vreemde dieren zien wilt? Moeten het juist die gazellen aan den Ganges wezen, die toch in ’t wild nooit zoo goed zyn waartenemen, als in een nette omheining van gekoolteerd yzer? Waarom noem je die dieren vroom en verstandig? Het laatste laat ik gelden — ze maken