Pagina:Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy (vyfde druk).djvu/271

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
259

schynt — uit dat pak van Sjaalman alweer! — een neuswyzigheid gehaald te hebben, dat den gemoedelyken Wawelaar dol maakt. Het is aandoenlyk hoe de waardige man, die dikwyls koffi by ons drinkt, by Frits op ’t gevoel tracht te werken, en hoe de kwajongen telkens nieuwe vragen gereed heeft, die de weerbarstigheid van zyn gemoed aantoonen…’t komt alles uit dat vervloekte pak van Sjaalman! Met tranen van gevoel op de wangen, tracht de yverige dienaar des Evangeliums hem te bewegen, aftezien van de wysheid naar den mensch, om te worden ingeleid in de geheimenissen der wysheid Gods. Met zachtheid en teederheid smeekt hy hem, toch niet te verwerpen het brood des eeuwigen levens, en dusdoende te vervallen in de klauwen van Satan, die met zyn engelen het vuur bewoont, dat hem bereid is tot in eeuwigheid. «O, zeide hy gisteren — Wawelaar meen ik — o, jonge vriend, open toch de oogen en de ooren, en hoor en zie wat de Heer u geeft te zien en te hooren door myn mond. Let op de getuigenissen der heiligen die gestorven zyn voor ’t ware geloof! Zie Stefanus, als hy nederzinkt onder de keien die hem verpletteren! Zie, hoe nog zyn blik ten hemel is gericht, en hoe nog zyn tong psalmzingt…»


«Ik had liever weerom gegooid!» zei Frits daarop. Lezer, wat moet ik met dien jongen aanvangen?


Een oogenblik later begon Wawelaar op-nieuw, want hy is een yverig dienstknecht, en laat niet af van den arbeid. «O, zeide hy, jonge vriend open toch…de aanhef was als zooeven. «Maar, ging hy voort, kunt gy ongevoelig blyven by ’t bedenken wat er van u worden zal, als gy eenmaal zult gerekend worden tot de bokken aan de linkerzyde…»


Daar berstte de deugniet uit in gelach — Frits meen ik — en ook Marie begon te lachen. Zelfs meende ik iets wat naar lachen geleek, te bespeuren op ’t gelaat van myn vrouw. Maar toen ben ik Wawelaar te-hulp gekomen, ik heb Frits gestraft met een boete uit zyn spaarpot, aan ’t zendelinggenootschap. (139)