ACHTTIENDE HOOFDSTUK
’t Was namiddag. Havelaar trad uit de kamer, en vond zyn Tine in de voorgalery, hem wachtende met de thee. Mevrouw Slotering trad haar huis uit en scheen zich naar de Havelaars te willen begeven, maar eensklaps wendde zy zich naar ’t hek, en wees daar met vry hevige gebaren een man terug die even te-voren was binnengetreden. Ze bleef staan tot zy zich verzekerd had dat hy naar-buiten was teruggegaan, en keerde daarop langs het grasveld naar Havelaars huis terug.
«Ik wil toch eindelyk eens weten wat dit beduidt!» zei Havelaar, en toen de begroeting voorby was, vroeg hy op schertsenden toon, om haar niet te doen meenen dat hy haar een weinigje gezag misgunde, op een erf dat vroeger ’t hare was:
— Wel, mevrouw, zeg me toch eens waarom u de menschen die ’t erf betreden, zoo terugzendt? Als die man van zoo-even nu eens iemand was die kippen te-koop had, of iets anders wat noodig kon zyn voor de keuken?
Er vertoonde zich op ’t gelaat van mevrouw Slotering een pynlyke trek die niet ontsnapte aan Havelaars blik.
— Ach, zeide zy, er is zooveel slecht volk!