Naar inhoud springen

Pagina:Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy (vyfde druk).djvu/380

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
368

distriktshoofd. In centraal en oostelyk Java heet deze beambte Wedhono.

De schryver van een fransch werk: Felix Batel, waarin de Havelaar wordt nageschreven, en — tegen de bedoeling van den auteur, voorzeker! — geparodieerd, verraadt o.a. z’n letterdievery door in den javaschen Oosthoek waar hy z’n stuk spelen laat, van Dhemangs te spreken. Dit klinkt ongeveer als…grietman van Utrecht. In dat werk gaat de zon op, juist zooals dat werd waargenomen door Saïdjah. Ook de buffel-epizode wordt letterlyk overgenomen, en de auteur heeft de goedheid te erkennen dat dit voorval ook door zekeren Multatuli beschreven werd. Welnu, die Felix Batel is door nederlandsche recensenten uitvoerig behandeld, doch nergens vindt men ’n spoor van protest tegen dien onbeschaamden diefstal! Ik noem dit even slecht als de piraterie zelf. Als ’n vreemdeling zich de eer aanmatigde der diepzinnige uitvinding van ’t haringkaken, zou men moord en brand schreeuwen, maar de „nationale eer” kan wèl verdragen dat Havelaar bestolen wordt. Bepaalde zich de oneerlykheid maar tot litteratuur! Maar ook op maatschappelyk, politisch en wysgeerig terrein loopt ze tot in ’t onbegrypelyke. De natie kan nog altyd niet lezen. Of wil ze niet verstaan wat men haar te lezen geeft?

 
54) Bandoeng: afdeeling, regentschap of adsistent-residentie in de Preanger-regentschappen.
 
55) Patjol: houweelachtige spade.
 
56) Banjirs. Omtrent deze natuurverschynselen verwys ik naar ’t stukje: „Wys my de plaats waar gy gezaaid hebt” een geschrift dat aan dezen regel uit den Havelaar z’n naam ontleende.
 
57) Zie Noot 37.
 
58) Dessah: dorp. Elders: kampong en negrie. De inlandsche oorsprong dezer beide laatste woorden — javaansch, soendasch of maleisch dan — komt me verdacht voor.
 
59) Opstandelingen in de Lampongs. Er bestaat ’n brochure over de hier bedoelde expeditie, welker titel ik niet kan opgeven. Ze is waarschynlyk van ’61 of ’62, en werd, meen ik, geschreven door den kommandant onzer troepen. Die schryver loochent dat er veel lebaksche uitgewekenen waren onder de door hem bevochten opstandelingen. Ik houd evenwel m’n opgaaf staande, en beroep me op ’t getuigenis der officieren die onder hem aan dien veldtocht deelnamen. Juist door een hunner heb ik m’n bewering met ’n zeer sterke uitdrukking hooren bevestigen. Er was ’n tyd dat het ontkennen myner assertien zekere welgezienheid in den Haag meebracht, en dááraan schreef die officier toe, wat hy in z’n gewezen kommandant plomp-}}