— Tot je dienst! Maar een jong mensch mag niet geestig zyn tegen een generaal.
— Je moet in ’t oog houden dat hy nog zeer jong was…het is veertien jaar geleden. Hy was toen maar twee-en-twintig jaar oud.
— En dan de kalkoen dien hy stal!
— Dat deed hy om den generaal te plagen.
— Juist! Een jong mensch mag geen generaal plagen, die bovendien, als civiel gouverneur, zyn chef was. Dat andere versje vind ik aardig, maar…dat eeuwige duelleeren!
— Hy deed het gewoonlyk voor een ander. Hy trok altyd party voor den zwakste.
— Wel laat ieder voor zichzelf duelleeren, als men het dan volstrekt doen wil! Ik voor my geloof dat een duel zelden noodig is. Waar ’t onvermydelyk was, zou ook ik een uitdaging aannemen, en in zekere gevallen zelf uitdagen, maar om daarvan dagelyksch werk te maken…dank je! Het is te hopen dat hy veranderd is op dit punt.
— Wel zeker, daar is geen twyfel aan! Hy is nu zooveel ouder, daarby sedert langen tyd getrouwd, en adsistent-resident. Bovendien, ik heb altyd gehoord dat zyn hart goed was, en dat hy een warm gevoel had voor recht.
— Nu, dat zal hem te-pas komen in Lebak! Daar is me juist iets voorgekomen, dat…zou de Regent ons verstaan?
— Ik geloof ’t niet. Maar toon my iets uit je weitasch, dan denkt hy dat we dáárover spreken.
Duclari nam zyn weitasch, haalde daaruit een paar boschduiven, en die vogels betastende als sprak hy over de jacht, deelde hy Verbrugge mede dat hy zoo-even in ’t veld was nageloopen door een Javaan, die hem gevraagd had of hy niet iets doen kon tot verligting van den druk waaronder de bevolking zuchtte? (30)
–– En, ging hy voort, dit is zeer sterk, Verbrugge! Niet dat ik me verwonder over de zaak zelf. Ik ben lang genoeg in ’t Bantamsche om te weten wat hier voorvalt, maar dat