Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/15

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 13 —

Kathlin.

GEZANG VAN OSSIAAN.


Gy, zuivre lichtstraal in het duister, dierbre, kom!
Keer van uw’ nachtwaak, van de schrale hei, weêrom!
De winden gonzen, met den weêrgalm van de rotsen
Vereenigd, om u heen, de ontroerde baren klotsen
In ’t rustloos golvend meir. ’t Verglaasde pad der dood [1]
Dekt d’ontbetrouwbren vliet, van ’s hemels weêrschijn rood.
De geesten, hupplend op de worstelende stormen,
Vertoonen zich by nacht in de akeligste vormen!
Maar geeft de zangtoon dan geen lust, geen zoetheid in?
Kom, Toskars teedre telg, geliefde Zangerin,
Kom, stort’ me uw blanke hand, in ’t tokklen van de snaren,
Op ’t galmen van uw harp het leven weêr in de aâren.
Ach! ’t is een watervliet die in zijn’ stroom bezweek!
Malvine, ô vloeie uw zang als de afloop van een beek!

Ik hoore u uit den nacht van Selmaas duistre daken,
Van waar ge in eenzaamheid de nachten door blijft waken.
Wat, wat onthielt ge uw’ zang aan mijn bezwijkend hart,
Daar ’t naar uw tonen smacht, in ’t midden van zijn smart?
Als ’t ruischen van een’ stroom, die van den bergtop klatert,
Wiens weêrgalm wijd en zijd van rots op rotsen schatert,

  1. Het ijs.