Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/16

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 14 —

Den moeden jager streelt, wen hy ’t gebergt begeeft,
En ’t natbedaauwde hair hem aan de slapen kleeft;
Zoo is uw teedre stem, ô roem van Luthaas zangeren,
Voor ’t hart van Ossiaan. — Ik voel mijn borst bezwangeren!
Zy zwelt, zy rijst, zy klopt, van jeugdig Dichtrenvuur!
’k Zie op de stond te rug van ’s levens morgenuur,
Mijn ziel te vroeg ontglipt! — Keer van uw’ nachtwaak weder,
Gy, zuivre straal van licht, en daal den heuvel neder!

Een vaartuig kwam ter reede aan Karmons donkren voet.
De masttop voerde een schild, besmeerd met sijplend bloed.
Een jongling bood zich aan, gedoscht in ’t heldenwapen,
Maar helmloos, met het hair rondzwierde om de slapen,
Waar ’t natbetraand gelaat in wegschool voor ’t gezicht.
Hy droeg, voor de oorlogsspeer, een doorgebroken schicht.
De Koning [1]reikt hem straks den drinkhoorn der vergasting.
De Vreemdling zwijgt en drinkt. — Na hand- en bekertasting,
Diepzuchtend: « Kathmol ligt in eigen’ hal vermoord. »
(Dus zegt hy, met een stem, die door de harten boort!)
« Duthkarmor zag zijn spruit, en nam den vader ’t leven.
» Ik was ter jacht : Ik keer — hy had den geest gegeven,
» Ik had geen’ vader meer, en de euveldader week.
» Geef, Koning, geef me uw hulp, dat ik den gruwel wreek!
» Ik wacht haar : ’k zoek by u geen werkloos mededogen!
» Uw glorie is een zon, die ieder straalt in de oogen! »

De Koning zag in ’t rond naar ’t luistrend Heldental.
Wy rezen, elk om strijd, met juichend krijgsgeschal.
Maar wie is ’t, die het schild ten optocht zal verheffen,
Daar elk in d’oorlogsnood den roem wenscht aan te treffen ? —
De nanacht valt: wy gaan, en ieder, blij te moê,

  1. Fingal