Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/17

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 15 —

Trekt met de hoop in ’t hart naar ’t eenzaam geestbed toe,
Dat, als de hand des slaaps de sluimrende oogleên klemde,
Eens afgestorven’ schim het Legerhoofd bestemde.
Wy slaan der dooden schild by ’t mommlend lijkgebrom;
Tot driewerf roepen wij ’t verstorven Geestendom,
En leggen ’t hoofd ter rust. — Ik had het oog geloken,
En Tremmors achtbre schim kwam voor mijn nachtkoets spoken,
In rijzige gestalte als in der vaadren tijd.
Zijn leger stond, omwolkt, geordend tot den strijd,
En schuilde in dunne mist, met scheemring van geleden:
Ik zag ze in ’t blaauwe staal, maar zonder voort te treden.
Ik luisterde ernstig toe, maar hoorde geen gerucht:
’t Verschijnsel was niet meer, dan saamgedrongen lucht.

’k Vloog uit mijn sluimring op. Een fladdring uit het Zuiden
Blies door mijn zuizend hair, en schudde boom en kruiden.
De geest nam afscheid met dit ritslend bladgeruisch:
Ik grijp mijn’beuklaar aan. Ik hoor een nieuw gedruisch:
’t Was Oskar, ’t was mijn zoon. Hy meê, hy zag zijn Vaderen,
En ’t jeugdig heldenbloed vloot ziedend door zijne aderen!
« Niet anders dan de wind door ’t schuim der golven snelt,
» Zoo stuive ik door de zee naar ’s vijands krijgsgeweld,
» Mijn vader! ’k Ben gerust : ik zag der Helden schimmen.
» Ik zag ze, en zag mijn’ roem gelijk de dagkim glimmen,
» Wanneer de ontwaakte zon in ’t rijzend morgenuur
» Den hemel opstijgt en de wolken zet in ’t vuur. »

« Ja, Brannoos kleinzoon! ja! (dus sprak ik, vol verblijden)
» Maar Oskar zal alleen den vijand niet bestrijden.
» Ik-zelf, ik streef door zee naar Klutaas boschrijk oord.
» Kom, toonen we ons, mijn zoon, door de eigen drift gespoord!
» Den arenden gelijk, die ’t zelfde nest begeven,