Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/18

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 16 —

» Wanneer ze in stoute vlucht de winden tegenstreven,
» En ’t halve hemelruim vervullen met hun zwang! »

Wy hijssen ’t zeil in top. De hooge stevenstang
Toont op de golf mijn schild aan twee paar oorlogsbarken,
Aan wie ik ’t zeespoor baan met uitgespannen vlerken,
Het oog gevestigd op de zeestar, die ons leidt.
Vier dagen zworven wy in diepe onzekerheid.
Nu deed zich Lumon op, met blaauwe mist omtogen,
Waarin zich ’t stormig woud bedekt hield voor onze oogen,
Door flaauwen zonnestraal slechts nu en dan verlicht,
Maar ’t schuimend stroomgebruisch verried hat aan ’t gezicht.

Een vlakte, van rondom in heuvels opgesloten,
Loopt kronklend langs den stroom, ten bergtop afgevloten.
Hier, onder ’t bladgeruisch der eiken, stond het hof
Der Koningen van ouds, eer ’t wreevle lot hen trof.
Thands hadden stilte en schrik, sints onnadenkbre dagen,
In Rathkols grazig veld hunn’ zetel neêrgeslagen,
Want de afkomst van ’t geslacht dier helden was niet meer,
En ’t aangename dal verwelkte zonder heer.
Hier vond Duthkarmoor zich met menigte van schepen,
Door ’t onweêr, dat hem dreigde, in de open baai benepen.
De zeestar had het hoofd ten wolken ingehaald,
En ’t moedig watervolk in hunnen tocht bepaald.
Wat kon hy? ’t Was een dwang, de zeilen hier te ontbinden,
En ’t noodlot gunde ons thands, den booswicht hier te vinden.
Wy kwamen. ’k Deed den Bard hem dagen tot den slag.
Duthkarmor hoort den bode, en andwoordt met een’ lach!
Zijn ziel was als een vuur; een vuurvlam, hel in ’t duister,
Maar, die door zwarte rook bezwalkt wordt in heur’ luister:
Zijn arm was dapper, en zijn boezem vol van moed;
Maar zwart zijn euveldaden, en honend voor zijn bloed.