Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/19

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 17 —

De nacht viel aaklig neêr met dof en dompig weder.
Wy zaten by de vlam der brandende eiken neder.
De schoone Kathlin stond van verre, by den gloed,
En ’k speurde op zijn gelaat de worsling van ’t gemoed.
De wisling van zijn kleur op voorhoofd, mond en kaken,
Vertoonde een’ killen schrik by diepverholen blaken,
en wandelde af en aan op ’t jeugdig aangezicht,
Als over ’t neevlig veld een zwevend flikkerlicht.
Zijn lokken zweefden op den wind van Rahtkols rotsen.
Ik schuwde. ’s jonglings wee door schampre taal te trotsen;
’k beval den Legerzang. — De Barden hieven aan,
Maar Kathin bleef ontroerd en onbweeglijk staan.

« Ga, Oskar (zeide ik toen), neem gij het Veldheerteeken!
» Wijk gij naar de eenzaamheid : de voornacht is verstreken!
» Pleeg, in uw nachtrust, met der helden schimmen raad,
» En klink het oorlogsschild by d’eersten dageraad!
» Op morgen zult gy ’t heir, als Morvens Vorst, bevelen,
» En leiden ’t tot den slag; en ik — uw glorie deelen.
» ’k Zal van dees hooge rots mijn’ wakkren Oskar zien,
» In ’t midden van ’t gevecht den oorlogskans gebien,
» En zweven door ’t gevaar, als schrikbre geestendrommen
» In stormen, die ze ontstaan en om zich heen doen brommen.
» Ga henen! ’k Wend mijn oog niet rugwaart naar ’t voorheen!
» ’k Wacht alles van uw’ moed, en van uw’ moed alleen.
» Nooit zult ge uws Vaders wensch, nooit Fingals hoop verraden.
» Doch de afgeloopen tijd was rijk in groote daden,
» Gelijk de zeeman ’t oog naar ’t meirgestarmte richt,
» Zoo zweeve u Tremmors roem, uw Grootvaâr, voor ’t gezicht!

» ’t Ontruste Karacha had Karmals volk zien landen.
» Het was een golvend meir op de overstelpte stranden,