Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/75

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 73 —

» Wy buigen voor den hoogmoed niet,
» Die u het hoofd verrukt.

» Neen, Hollands adeloude teelt[1]
» Is veek te groot van ziel:
» Het sterflot bracht om heur’ Heer,[2]
» Maar niet aan ’t Spinnewiel.[3]

» Ga, boet uw lust in dartelheid,
» Naar uwen wulpschen aart!
» Maar strek geen handen naar den staf,
» Of — wees voor ’t minst hem waard!

» Doch, wat Jacobaas recht ook waar
» Op ’t Vaderlijk gebied;
» Wij zwoeren eed aan Hertog Jan,
» En ik, ik breek dien niet. » —

Dus was ’t, dat wakkre Beilaert sprak
In Hollands oudste Stad,
Terwijl hy in den breeden Raad,
Aan ’t hoofd der burgren zat.

Maar ach! Jacobaas heir verschijnt
Met heel der Hoekschen kracht:

  1. Teelt : Geslacht, volk.
  2. Hun Heer : Graaf Willem VI.
  3. Niet aan ’t Spinnewiel, of aan ’t spinrokken : Dat is, aan eene vrouw. Holland was, volgens hem, gelijk volgens Keizer Sigismund en de Hoeksche party in Holland, geen Spilleleen of konkelleen: en Margaretha van Henegouwen was ’er bevorens slechts door den Keizer, haar Gemaal, meê verleid geworden uit ’s Keizers baatzucht en tegen recht.