Deze pagina is proefgelezen
— 74 —
De moed ontzinkt de Burgerschaar:
De Stad is in heur macht.
De Stad is in heur macht.
Nu eischt zy d’onverlaat ter dood,
Doe zoo baldadig sprak:
En Beilaert wordt gevat, gedoemd,
Dat by zijn trouw niet brak.
Doe zoo baldadig sprak:
En Beilaert wordt gevat, gedoemd,
Dat by zijn trouw niet brak.
Men doemt als kwetser van ’t ontzag,
Hem straks ter gruwbre straf:
Te smooren, levend, onder de aard,
In ’t toegeworpen graf.
Hem straks ter gruwbre straf:
Te smooren, levend, onder de aard,
In ’t toegeworpen graf.
« ’k Wist (sprak hy), dat ik sterven moet,
» Het zij dan vroeg of spâ;
» De dood heeft niets dat my ontzet;
» Zy is ons altijd na.
» Het zij dan vroeg of spâ;
» De dood heeft niets dat my ontzet;
» Zy is ons altijd na.
» ’k Was altijd voor het graf bereid;
» Maar ’k heb nog eene plicht,
» Waar van ik my te kwijten heb,
» En die me op ’t harte ligt,
» Maar ’k heb nog eene plicht,
» Waar van ik my te kwijten heb,
» En die me op ’t harte ligt,
» Vergun my, dat ik voor mijn dood,
» Die teedre plicht voldoe,
» En sta my zeven dagen tijds
» Tot haar vervulling toe.
» Die teedre plicht voldoe,
» En sta my zeven dagen tijds
» Tot haar vervulling toe.
» Men laat’ my onverhinderd gaan:
» Op morgen reis ik af,
» En keer in zeven dagen dagen weêr,
» En onderga mijn straf.
» Op morgen reis ik af,
» En keer in zeven dagen dagen weêr,
» En onderga mijn straf.