Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/77

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 75 —

» Zie daar mijn woord! een woord van eer,
» Het geen ik nimmer schond!
» In zeven dagen keere ik weêr,
» En delft men me in den grond. » —

Hy gaat, (men stond zijn bede toe!)
En ’t lijdt een korte stoot,[1]
En Utrechts fiere Mijtherstad
Ontfangt hem in haar schoot.

Het eenig spruitjen van zijn Echt,
Een Meisjen teêr en zoet,
Werd daar voor ’s Heilands kruisaltaar
In Godvrucht opgevoed.

’t Kwam Moederloos de wareld in,
Beklagenswaardig wicht!
Haar, die haar uit heur’ schoot ontbond,
Haar kostte zy het licht.

Naauw had zy vijftien jaar bereikt,
En was door schoonte en deugd
De bloem der jonge Maagdenrei,
En al heurs Vaders vreugd.

  1. En ’t lijdt een korte stoot, is rein Nederduitsch, STOOT is van den voorleden’ tijd van hy staat, hy stoet, gestaen, want dus schreef men oudtijds richtig, even als hy waadt, hy woedt, gewaden; hy draagt, hy droeg, gedragen, enz. STOND, dat gelijke beteeknis heeft, is van hy standt, hy stond, gestanden. Iets anders is STOOT van hy stoot, hy stiet, gestoten, dat Mannelijk is. Dit ons STOOT, dat niet verouderd, maar in bloeiend gebruik is, is vrouwlijk. — LIJDEN is duren. Een ander LIJDEN is voorbijgaan, en van daar de Deelwoorden geleden en verleden, dat men thands veelal voorleden schrijft.