Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/83

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 81 —

» Ik val Jacobaas haat ten zoen,
» En, offer van heur wraak:
» Maar sneuvel, van my-zelv’ te vreên;
» En voor eene eedle zaak.

» Wat schreit gy? Maakt my ’t hart niet week!
» ’t Behoeft geheel zijn moed;
» ô ’t Sterven is een’ Vader licht!
» Maar ! — ’t scheiden van zijn bloed!

» Wat klemt gy u beiden om my vast?
» Weêrhoudt my niet, mijn kroost.
» My, is ’t een plicht, ter dood te gaan
» U, dat ge u-zelf vertroost!

» Mijne eer, mijn trouw bleef onverlet:
ô! Deelt uws Vaders eer!
» Op hem, die trouwe en eed betracht,
» Ziet God genadig neêr.

» Hy loont eens Vaders deugd in ’t kroost
» Het geen hy achterliet:
» ô Gy, verbeurt door wederstand,
» Verbeurt dien zegen niet!

» Vaart wel! Nog eens voor ’t laatst, vaart wel! »
Hy gaat, en ziet om;
En ’t Echtpaar, van hem losgescheurd,
Blijft in zijn droefheid stom.

Hy gaat. Hy vliegt naar Dordrechts wal,
En biedt zich aan de straf: