Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/24

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 22 —

» Gy, strijdbre Ossiaan, en Gaöl, ô mijn zoon!
» Uw Jonkheid, vlug ter been, is ’t klautren best gewoon.
» Gaat, neemt den vijand waar, van achter ’t struikgebladert’;
» Doch wacht u, dat gy hem op korter afstand nadert!
» Uw vaders zijn er niet, tot steunsel van uw’ moed.
» De roekloosheid der jeugd wordt al te zwaar geboet ! »

Zoo sprak hy. ’s Gryzaarts last verrukte ons ’t jeugdig harte
Het rammlen van ons staal was hoorbaar in de verte.
Wy streefden naar de rots, omzet met struikgewas.
’t Gestarnte blonk als goud om ’s Hemels draaiende as;
De schimmen zweefden langs de velden, en we erkenden
Het gonzende gerucht der vijandlijke benden.
’t Was toen, dat Gaöls moed, terwijl hy ’t blanke staal
Ten halve hield ontbloot, zich uitstorten in dees taal:

«« Mijn halsvriend (riep hy uit)! wat gloeit my zoo door de aderen?
»» Mijn boezem klopt en schokt, daar wy den vijand naderen.
»» Ik zie hem slechts van verr’, en ’t duizelt in mijn hoofd,
»» Ja, ’k voel mijn’ voetstap-zelv’ van zekerheid beroofd,
»» Mijn hand beeft op ’t gevest des degens aan mijn zijde! —
»» Voelt zich de dappre zoo, wanneer hy brandt ten strijde? —
»» Het leger ligt ter rust. Wat vreugd voor Mornies ziel,
»» Indien zijn zoon met u op ’s vijands benden viel!
»» Gewis, ons beider roem zou tot den hemel rijzen,
»» En wy, de kracht van ’t bloed aan ’t heldenvolk bewijzen. »»

» Mijn ziel (herman ik straks) schept lust in ’t krijgsgevaar.
» Ik blake om ook mijn’ naam aan de eedle harpensnaar
» Te leevren. — Maar, mijn vriend! wy wierden afgeslagen!
» Hoe zoude ik ooit den blik van Fingals oog verdragen?
» Ontzachlijk is die blik, schrikbrer dan de dood.