Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/42

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 40 —

De Schoonheid voert de stormers aan,
  En perst de Kijgskolom,
Die opstijgt langs de ontsloten baan,
  Op ’t daveren der trom.

Begeerte vatte, ’t eerste, post
  Op d’onbehoubren wal;
Haar volgden, als een waterstroom,
  De Driften zonder tal.

Musket, en roer, en karabijn
  En piek en ruiterspeer,
Onzichtbaar in den damp van ’t vuur,
  Brak allen tegenweer.

Wat zoude ik ? — ’k Steek de witte vlag,
  En stem in de overgaaf:
De Vesting is in ’s Vijands hand;
  Ik, zijn gevangen Slaaf.

Extempore.
Na het Oud Engelsch van Lord Vaux
1804.



 

Aan Panarete, by het hooren van haar dichtstuk
op mijn afbeelding.

Met welk gelaat kan ik uw grootschen zangen,
Met lof vervuld, die my zoo weinig past —
Met welk een oog uw dierbre lof ontfangen,
ô Zangheldin, die dus mijn hart verrast!
Ach! is de kunst der zalige Englenchoren,