Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/41

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 39 —

Ik zag de liefde van den wal,
  By zijne ontrolde Vaan,
Die man en knecht[1] in ’t wapen riep,
  En ’t woest allarm deed slaan.

’k Zag harten, met een’ pijl doorboord,
  In die ontrolde Vaan,
In zilver, op een sabel veld,[2]
  Bezaaid met traan by traan.

Daar trok zijn gantsche macht by een,
  Gedoscht in zwart en wit:
Daar trok zy in den stormmarsch aan,
  Door d’oorlogskreet verhit.

Mijn Slotvoogd, wakkre Goede wil,
  Stond dapper op den muur,
En spaarde kruid, noch lood, noch lont;
  Geschut, noch heggevuur.

Maar ach! des Vijands Battery
  Beheerschte de Fortres;
Een stuk, met ééne lonk gelaân,
  Schoot, in één’ oogwenk, bres!

Nu vliegt de Vijand door de gracht,
  En zet de ladders op,
En klautert over ’t stortend puin,
  Den stormhoed op den kop.

  1. Dat is, Leenhouder of Vazal, en Ridder.
  2. Dat is, een zwart Veld, in de Wapenkunde.