Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/40

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 38 —

Wen, als een vinkjen in zijn kooi,
In ’t kerkerhol gesloten,
Mijn hart zich voor zijns Rechters oog
Vrijmoedig durft ontblooten;
Wen ’t hol, in spijt van boei en dwang,
Den weêrgalm nabaauwt van mijn’ zang,
In ongeveinsde blijheid;
De wind, die ’t rijzend golfjen krult,
Geniet geen zulke Vrijheid.

Geen muur is ’t, die den kerker maakt;
Geen tralie, den gevangen :
Het vlekloos en gerust gemoed
Is in geen’ band te prangen.
Zoo ’t hart beminnen mag naar lust,
En op zijn God en onschuld rust,
De bron van ware blijheid;
Gods Englen slechts in ’s Hemels schoot,
Genieten zulk een Vrijheid.

Vrije Navolging, naar het Engelsch.

1804.



 

De verovering.

Kupido had het Fort omringd,
  Van mijn betroffen hart.
Ik hield mijn vesten wel bezet,
  Mijn poorten toegespard.[1]

  1. Het schijnt vreemd, dat men beide TOE- en OPENGESPARD zegt. Doch het eene sparren is van 't Naamwoord SPAR, een boom ; TOESPARREN is met boomen sluiten. 't Andere, is het zelfde Werkwoord met sprei-en of spreiden en eigenlijk, SPERREN ; en dus beteekent het wijd-, en dus, ook open-maken.