Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/48

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 46 —

Die u met zoo veel teêrheid griefde:
De Vader, wien ge aan ’t harte ligt.

’s Gravenhage
1782.



 

Aan Nisa, met een' afdruk van mijne losse dichtstukjens.

Ontfang, begaafde Vrouw, dees afgevallen bloemen,
In vroeger Jaargetij' en zachter lucht geteeld.
Gelukkig, zoo er een, uw opslag waard te noemen,
In 't midden van den hoop door 't blinkende onkruid speelt!
Maar neen, 'k bedrieg my niet, mijn afgeleefde dagen
Verwerven voor mijn' zang uw heusche inschiklijkheid:
En van een hart als 't uwe iets meerders weg te dragen,
Heeft zelfs in 't vuur der jeugd het mijne nooit gevleid.
Ach, had een beter lot, in d'opgang van zijn leven
Me een' enklen straal vergund van 't geen uw oog bezielt,
Geen stervling had vermocht my ooit op zij' te streven,
En 't aardrijk had met my voor NISAAS naam geknield!

Brunswijk
1800.



 

Aan Wichilde, met een’ afdruk van mijne Geuzen.

’t Waar, voortreffelijke Maagd,
Zekerlijk te veel gewaagd,
U gehoor te willen vergen
Voor een dartelende toon,