Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/62

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 60 —

   Die ’t aardrijk een’ bewoner teelde,
    Gaf ’t leven aan een’ Serafijn.

   Dan — Maar bepalen we onze zangen
    Gelieven, gaat: ’k weêrhoude u niet.
   Gaat, boet dat uitgerukt verlangen,
    Dat, langst getergd, volmaakt geniet!

   Gaat, de avondstar wenkt uit den hoogen,
    En gluuurt, en lacht, en lonkt u aan.
   Zy heeft heur avondpost betoogen,
    En zoudt gy de uwe niet beslaan?

   Wat verwt ge, ô Bruid, uw lieve kaken
    Met d’uchtendblos ban ’t dagend Oost?
   ô Bloos niet, de uchtend gaat genaken,
    En bloost voor u, daar gy niet bloost.

   Welhaast gaat ze over u verrijzen,
Terwijl gy, moede en mat in diepe sluimring ligt,
   En aan den dag uw neêrlaag wijzen,
    En honen u in ’t aangezicht.

   Doch durf die ijdle spijt verachten,
   En slijt de zaligste der nachten
In al de zaligheên der wellustvolle minn! —
   En, Bruîgom, gy, vlieg juichend hene;
   Bezit, beschik van uw Helene!
    Heur hart, de Hemel, stemt er in.

   Ga, smaak in de armen van uw Gade,
    Dien eedlen wellust, die in d’Echt
    Aan hem alleen is toegelegd,