Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/97

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 95 —

Gy zijt voor my geen teeken,
Geen streelend teeken meer.
Voor my geen blijdschapsbode!
Dat alles nam een’ keer!

Ik zal in deze vlieten,
(Ik zal het nimmer, neen!)
Geen teder jongske wasschen,
Als my beschoren scheen.

Ik zal geen teder jongske,
Het beeld mijns Echtgenoots
Van onder ’t hart ontbinden,
Dan tot een prooi des doods.

Ik zal dat teder pandtjen
Het daglicht niet doen zien,
Om ’t eens in koestrendde armen
Den tepel aan te biên,

Mijn bloed zal ’t nimmer voeden,
Mijn hand niet streelen, neen!
Mijn lach zijn’ lach verzeilen;
Mijn schreien, zijn geween.

Neen, ’k druk ’t veroordeeld weesjen
Slechts eenmaal aan zijn hart;
En (dit zij mijn vertroosting!)
Dan sterf ik van de smart.

1788.

Dit stukjen is voor verscheiden jaren, doch naar een gebrekkig afschrift en als werkelijke Vertaling uit het Guineesch verspreid geworden, doch men geeft het hier volledig, en gelijk het is, als oorspronklijk.