Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/13

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 11 —

De wond zijn boezems gaapt; zijn oog staat fier en straf;
Hy treedt tot Kuthullijn, en wijst hem op zijn graf.

« Wat wilt gy, zoon der Nacht? zegt Erins wakkre koning.
» Spaar andren, week van ziel, uwe ijdle schrikvertooning!
» Wat eischt ge? of is uw wil dat ik, my-zelv’ ontrouw,
» In nood den vriend begeef, dien ik beschermen zou?
» Uw arm, ô Mathaas zoon, was immer stout in ’t wapen;
» Uw boezem aâmde krijg, en scheen ten krijg’ geschapen:
» En drijft gy me in dit uur tot schandelijk verraân,
» Tot eedbreuk, eerloosheid, lafhartig vreezen, aan?
» Nooit vluchtte ik, noc had vrees voor ijdle geestverschijning.
» Hun kennis is gering, hun macht is enkle kwijning.
» Maar ik, mijn borst verwijdt by ’t klettren van ’t geweer,
» ’t Gevaar ontfonkt my ’t hart. Keer tot uw grafkuil weêr!
» Nooit zijt gy Kalmars geest: Hy wist van geen bezwijken,
» En nimmer heeft men hem een’ vijand zien ontwijken.
» Keer tot uw grafkuil weêr ! » — De geest verdween op ’t woord,
En aâmde een zachte vreugd : hy had zijn Lof gehoord ! —

Het eerste morgengraauw begon in ’t Oost te blinken.
Men hoorde Kaitbats schild door heel het Leger klinken,
En alles stroomt door een, gelijk een watervloed;
Wen Legoos krijgstrompet de lucht weêrgalmen doet.
De strijdbre Trothal kwam. — «« Waar toe de duizend strijderen,
»» (Dus zeg hy) Kuthullijn? Laat ons het heir verwijderen!
»» Ik ken uw’ dappren arm, ik ken uw’ Heldenmoed:
»» Uw boezem brandde steeds vanonuitbluschbren gloed.
»» Kom, houden we onzen Macht te rug, van wederzijden,
»» En laten we in dit dal voor aller oogen strijden!
»» Laat hem hun vorsten zien, verhit door woede en eer
»» Zich stortende op elkaâr als golven van het meir,