Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/14

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 12 —

»» Zich met gezwinden zwaai in duizend bochten wringend;
»» En ’t vuur, uit beider oog, uit helm, en zwaarden springend:
»» En wachten siddringvol den dood in elken slag,
»» Als waar ’t hun eigen bloed, dat ons ontvlieten mag ! »»

Dus sprak hy, met de drift van zichtbre geestvervoering.
De koning hoort hem aan met blijdschap en ontroering:
« Gy hebt mijn ziel verheugd, zegt Zemoos groote zoon.
» ’k Aanvaard dat grootsch tooneel, zoo edel aangeboôn.
» Uw arm sterk, ô vorst, en mijnen niet onwaardig!
» De grootheid van uw ziel betoont zich edelaardig!
» Gy, Erins benden, wijkt tot gindsche waterbron.
» Beschouwt me, en ziet den dag waarop mijn roem begon!
» Karrill! indien my ’t lot gedoemd heeft om te sneven,
» Zeg Konnal, dat mijn hart hem altijd aan bleef kleven.
» Hy grijp’ ’t zeeghaftig staal tot Kormaks redding aan,
» En moog hy d’ overmoed in vaste kluisters slaan ! »

  Nu stoof hy weêr naar ’t dal. De klank der harnasplaten
Weêrgalmde aan wederzij’ op ’t wapen der soldaten.
Hem streefde, daar hy trad, de schrik des doods vooruit
Aan Lodaas geest[1] gelijk, wen ’t buldrend geluid
Van duizend stormen saam, die door elkander horten,
Om met vereend geweld hun dolheid uit te storten,
Het aardrijk daavren doet, en op de golven stuit,
Daar zijne ontzachbre vuist zijn nevelwolk ontsluit,
En slachting, dood en pest. gebrek, en oorlogswoede
Door ’t zuchtend volk verspreidt, het woorwerp van zijn roede!
Hy zetelt op zijn wolk, verheven boven ’t meir.
Zijn hand omvat zijn zwaard, of bliksemt met zijn speer.

  1. Men zie de Karrikthura.