Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/15

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 13 —

De stormen staan in ’t rond en wachten zijn bevelen,
Terwijl zy met hunn’ aâm zijn vlammend hoofdhair streelen.
De halfonthulde maan met heur bekrompen licht,
Verspreidt een’ doodsche glans op ’t schrikbaar aangezicht.
Zoo vreeslijk, zoo geducht, zoo schrikbaar in ’t allen tijden,
Was dappre Kuthullijn in ’t oogenblik van strijden.
Nu, vreeslijker dan ooit. Men treedt in Lijgevecht,
En strijdbre Trothal valt. De zege werd beslecht!

De smart vervult het hart van Legoos Oorlogslieden.
De wanhoop neemt hen in. Wat doen zy? trootsloos vlieden?
Neen, grimmende en verwoed omringen zy den vorst.
’t Heft alles ’t zwaard omhoog, en dreigt zijn fiere borst,
En duizend pijlen gaan op ’t onverschrokken harte
Van alle kanten, af, ter wrake van hun smarte.
De vorst blijft als een rots, in ’t hart van d’oceaan
Van ’t golfgeklots bestookt, in al hun woeden staan.
’t Valt alles om hem heen, het bloed bespoelt de velden.
Simora geeft een’ schreeuw. Nu naadren Erins helden.
Hun gantsche Leger stort op Legoos eerloos heir,
En dappre Kuthullijn behoudt het veld van eer.
Hy keert in vollen roem. — Maar ach! verbleekt van kaken!
Zijn vreugd schijnt op ’t gelaat zich-zelve te verzaken.
Stilzwijgend slaat hy ’t oog, ontluisterd, naar het strand :
Het nog ontbloote zwaard hangt, bevende in zijn hand :
Zijn kniën weigren zich; terwijl men onder ’t treden
De krijgsspeer buigen ziet, by ieder van zijn schreden.

Zijn kracht bezwijkt in ’t eind. Hy roept Karril ter zij’:
» Mijn Krijgsroem heeft zijn perk : mijn dagen zijn voorby
» (Dus zegt hy.) Voor mijn oog zal nooit weêr morgen rijzen:
» Maar ’t Nakroost zal mijn’ naam een billijke eer bewijzen.