Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/30

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 28 —

’t Weent alles. Lormaas schim! ô wees op ’t minst, voldaan!
De Maagdom onzer kust vereert uw met gezangen,
Zoo vaak ’t verdorrend Woud zijn takken neêr laat hangen.

ô Vreemdling! Gy die heerscht in ’t rijk der schelle faam!
Ai, geef somtijds een’ toon aan haar, aan Aldoos naam.
Laat, laat hun Geesten zich in uwen lof verblijden,
En op een’ Maanlichtstraal voor uwe sponde glijden.
Dan ziet ge ’t minlijkst oog u danken voor uw’ zang;
Maar — de onopdroogbre traan hangt eeuwig op heur wang.

1804.



 

De Arbeid.

   Gewis, ook de arbeid is een zegen,
Geen vloek, door ’s Hoogsten wraak den stervling opgeleid.
    Die ’t leven sleept in ledigheid
   Streeft God en zijn heilbestemming tegen.
Het lichaam eischt een’ graad vermoeinis, zal ’t bestaan:
Gezondheid kleeft alleen het werkzaam leven aan,
En oefning houdt en geest en boezem kalm en vredig,
    Het hart, gerust en onbedeesd;
  Daar weelde en wellust, traag en ledig,
    Op ’t weeke dons, en lijf en geest
   Verwoesten; hier door duizend pijnen,
    Daar, door verveling, zelfverdriet,
   Als op den folterbank verkwijnen,
  En kermen dat de tijd niet snel genoeg ontschiet.
   Van daar, dat heir van bleeke kwalen,