Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/29

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 27 —

Heur aandacht wendt zich thands naar d’ingang van de Poort. —
De storm verheft : zy waant, zy heeft zijn’ tred gehoord.
De vreugd blinkt uit haar oog. — Maar ach, heur angsten keeren
In ’t lijdend hart te rug, en zijn niet af te weeren!

« Nog keert ge niet weêrom, geliefde (roept de Maagd)! —
» Kom, zien wy naar ’t gelaat des heuvels waar gy jaagt!
» Wat zoude ik langer hier in schroevende angsten toeven,
» Onzeker, wat mijn hart een recht heeft te bedroeven!
» De Maan, staat hel in ’t Oost. De boezem van het meir
» Is kalm, en kaatst den glans van heure stralen weêr. —
» Hoe zal ik thands zijn’ stoet van trouwe hazewinden
» By ’t keeren van de Jacht, in ’s heuvels afloop vinden?
» Hoe scherpe ik thands het oor, dat ik zijn stem verneem,
» Dat de afstand, noch de wind, my heur geluid ontwreem?
» ô Jager zonder rust! gedenk aan Lormaas blaken:
» Kom eindlijk, kom een eind aan heur ellende maken! »

Zy sprak. Zij Geest verscheen aan heur verstarrend oog,
Een maanlichtschijn gelijk van d’overwolkten boog,
Wanneer de Middernacht den Oceaan der Hemelen
Ontsluit en ’t twijfellicht op gras en boom blijft wemelen.
Zy volgt deze ijdle schim door ’t midden van de hei’. —
Nu weet zy, dat hy bleef. Heur grievend rouwgeschrei,
Op wieken van den wind den omtrek rond gedreven,
Doorboorde my de ziel. Ik waande meê te sneven.

Zy kwam, zy vond den Held. Haar jammerklacht heeft uit!
Vol schriks verdraait zy ’t oog: heur borst geeft geen geluid :
’t Verwilderde gelaat misvormt haar eedle trekken.
Zy zinkt op Aldoos mond, om nooit weêr op te wekken.
De Vorst beveelt den zang. De Barden heffen aan.