Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/28

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 26 —

» En hooren geen gejuich. — De Koning is verslagen,
» ô Vreemdling; laat uw hart zijn bloedig eind beklagen!
» De vreugde van zijn huis heeft uit, voor eeuwig uit!
» Hoor, hoe zijn strandwoud loeit van ’t grimmig stormgeluid!
» Licht is ’t zijn droeve geest, die door ’t geboomt’ koomt waren,
» En door de struiken zucht van esch en hazelaren.
» Maar ach! hy is geweest : een verr’ gelegen strand
» Verwacht zijn bloedig lijk van zijns bestrijders hand! »

Dus is des Konings taal, daar wy den toon der Vrede
Uitgalmen, en ons zwaard te rug keert in de schede.
Wy sparen ’t vluchtend Volk, ontwaapnen ’t vreemde Heir,
En leggen Zoraas Vorst in ’t zwijgend zandbed neêr
Ik, hief den treurtoon aan. — De Nacht bedekt de velden,
En Ergons geest verschijnt aan eenige onzer Helden.
Zijn aanzicht was omwolkt. Een halfgevormde zucht
Dwaalde in zijn’ boezem rond, maar gaf zijn hart lucht.
Gezegend zij uw ziel, ô Vorst van Zoraas streken!
Uw arm was sterk gespierd; uw Krijgmoed, onbezweken.

De teedre Lorma zit in Aldoos hal, en wacht
By ’t vlammend eiken vuur het dalen van de Nacht.
Die daalde: maar, helaas! heur Aldo keert niet weder.
Zy weent. Een wondere angst drukt haar den boezem neder.
« Wat houdt u op de Jacht zoo onbegrijpbaar lang,
» (Dus roept zy)? ’k Had uw woord voor ’s daglichts ondergang.
» Is ’t Wild zoo wijd ontvloôn? — of zijn het felle winden,
» Die u op de open hei’ de vlugge voeten binden?
» Ach, Aldo, ’k ben alleen, in onbekend gebied:
» Wat bleef my, welk een troost, zoo de uwe my verliet! —
» Kom van uw heuvlen af, ô gy, voor wie ik leve!
» Keer, dat mijn juichend hart aan uwen boezem kleve!