Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/27

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 25 —

Die zich in breede rij naar onze heuvels wenden
De slachting en de dood gaat aan zijn zij’ geklemd,
En kiest zich de offers uit, die zy ten prooi bestemt.

« Wie streeft daar (zegt de Vorst), zoo vluchtig in ’t bewegen,
» Als ’t rendier van ’t gebergt’, den trotschen vijand tegen?
» Zijn schild glimt aan zijn zij’. Zijn blaauwe rusting klinkt
» Ontzetlijk, met een’ klank, die tot in ’t harte dringt.
» Hy geeft zich in ’t gevecht met Ergon. — Zie hen strijden!
» Wat woedde zweept hen aan, wat haat, ten wederzijden![1]
» ’t Is als de worstling van de geesten tegens een,
» Wanneer de Nachtstorm loeit, door Noord en Zuid bestreên.
» Wat doet ge! stort ge neêr, ô Held van onze heuvelen?
» Moest Aldo dus door ’t zwaard van die hy hoonde, sneuvelen!
» Schrei, Lorma! schrei bedrukte! Uw Aldo leeft niet meer. »

De Koning stortte een’ traan, en vat zijn Legerspeer.
Hy slaat een oog van wraak op Zoraas fieren Koning,
Doch Gaül koomt hem voor. — Wat eedle moedbetooning!
Strijdt, Helden! beider moed is d’ander niet onwaard.
Wat snelheid, welk een kracht beweegt hun vonklend zwaard!
Dan, wie beschrijft een’ strijd waar in het oog verdwaalde!
In ’t eind. De vreemdling viel, en Gaül zegepraalde.

« Weêrhoudt, ô Konaas zoons (roept Fingal ijlings uit),
» Weêrhoudt het moordend staal. De dood bekwam zijn buit. —
» Ach! dapper was de Held, in moed en eer verheven,
» Die thands in ’t bloedig gras den doodsnik ligt te geven.
» Hoe wil zijn Vaderland niet treuren om zijn’ val!
» De Vreemdling zal, van wijd, hem zoeken in zijn Hal,

  1. L.W. Ik zeg TEN wederzijden, niet TER. ’t Is het Meervoud.