Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/26

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 24 —

Naby aan Trahals graf verscheen een deel der Jacht.
De jeugd van Zelma volgt, maar op geen’ Krijg bedacht.
De Koning staakt zijn’ marsch, en toeft hun fiere bende.
’t Was Oskar, die zich ’t eerst naar ’t Heir der Grijzaarts wendde,
Van Nemies strijdbaar kroost, en Mornies Zoon verzeld,
En Ferguths stroef gelaat, en Dermids jongen Held.
Ik-zelf, ik ben de laatste, en mompele onder ’t treden
Een’ zang van d’ouden tijd, die maat houdt met mijn schreden.
Mijn speer heft me onder weg by kreek en smalle vliet,
Half hupplend, over ’t nat, en meer bemerk ik niet. —
De Koning slaat op ’t schild, ten blijk van Oorlogsvede.
De zwaarden vliegen straks by duizend uit de schede,
En schittren langs de hei’ de middagzon in ’t oog.
Drie Barden zenden ’t lied der slachting naar omhoog.
Die zangtoon doet ons ’t hart in statige ernst verzinken;
De drift die ons bezielt, doet elken voetstap klinken;
En de ongeschaarde rij streeft voort op ’t dof geluid,
Gelijk een onweêrwolk, die langs den hemel kruit.

Ons Leger was gevormd : wy hadden post genomen,
Ter wederzij’ gedekt door ondoorwaadbre stroomen,
En Morvens Vorst zat op een hoogte, waar zijn oog
De vlakte van rondsom bestendig overvloog.
De Krijsvaan was geplant en flodderde op de winden.
De Koning was omstuwd van de oude Wapenvrinden,
Deelhebbers in den roem van zijn veroude Jeugd,
Nu, alle, grijs besneeuwd! Zijn boezem zwol van vreugd,
Als hy zijn Zoons aanschouwde, in ’t blanke staal geklonken,
In ’t midden van ’t geweer, waarvan de velden blonken,
En van de Heldendaân des Voorgeslachts vervuld. —
Maar, Ergons Heir trekt uit. Gelijk de stormwind brult,
Niet anders is ’t gedruisch van zijn ontzachbre benden,