Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/25

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 23 —

» Hy, Fingal, die nooit held een onrecht deed verduren,
» Hoe machtig, hoe ontzien by al zijn Nageburen.»

« ô Konaas zoete stem (hernam de jonge Vorst,
» Maar met een zachter toon, dan eigen aan zijn borst)!
» Ga heen, zeg Fingal aan, dat hy zijn’ Feestdisch spreide,
» Maar Zoraas Koning nooit in Zelmaas muur verbeide!
» Laat Fingal, (’k eisch dit) zich verneedren voor mijn macht,
» En brengen my den roof van Zelmaas Wapenpracht :
» De Wapens van zijn’ stam, waar in zijn Vaders streden!
» En repp’ men my van Vreê, noch zoen, noch kostbaarheden!
»Mijn kroost moet ze eenmaal zien in Zoraas Koningspoort,
» En zeggen: Dit ’s ’t geweer dat Fingal heeft behoord ! » —

« Nooit zal het (riep de maagd; van eedle spijt aan ’t branden)!
» Men rukt geen Wapenen uit Fingals Heldenhanden.
» Beef, Zoraas Koning! beef voor ’t onweêr dat er broedt!
» Voorziet ge niet, wat storm uw hier verplettren moet ? » —

Zy kwam naar Zelmaas Hal, het hoofd ter aard gebogen.
De Koning las ’t verslag in heur benevelde oogen.
Hy rijst in als zijn kracht. Hy schudt het achtbaar Hoofd,
En wee hem, die zijn’ arm eens Grijzaarts arm gelooft!
Hy prangt zijn breede borst in Trenmors rammlend wapen.
Het staal van Komhals helm blinkt schriklijk om zijn slapen.
Zijn arm aavaardt het schild, door Trahals arm gevoerd.
Hy grijpt naar de Oorlogsspeer, en Zelmaas Hal ontroert.
De geesten zweven aan vanzijn beroemde Vaderen,
En zien den ondergang van duizend Helden naderen.
Den Grijzaarts aan zijn zij, ontsteekt het bleek gelaat:
Zy branden naar den strijd, die hun voor oogen staat.
Zy trekken juichende uit, gereed, een roemrijk leven
Te kronen met den glans van een Heldhaftig sneven.