Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/24

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 22 —

Dit, teeken van den Krijg; het ander van de Vrede;
Als evenzeer bereid tot pais en Oorlogsvede.

De Koning vond zich daar van d’opslag vna heur oog
Bestraald, gelijk een wolk aan ’s hemels blaauwen boog,
Wen ’t doorgebroken licht heur boorden door koomt schijnen,
En damp en duister in een oogenblik verdwijnen.

« ô Zoon van Zoraas kust (dus ving zy blozend aan) !
» Kom tot Vorst Fingals Feest. Laat krijg en oorlogsdaân
» Thands rusten, en neem deel in Zelmaas dischvermaken.
» Aanvaard den Vrede, ô Vorst, waar naar Verwinnaars haken!
» En, zoo gy boete vergt voor Aldoos euveldaad,
» Zoo hoor me, en neem den schat, dien hy u overlaat.
» Hy biedt u tot een’ zoon, tweehonderd fiere rossen,
» Met breidels, stijf van goud, en toom, en vederbosschen.
» Hy biedt een vijftigtal van Maagden, overschoon,
» Aan verre kust geroofd, en ’t Juk nog ongewoon,
» Met honderd gordels, die in ’t pijnlijk kinderbaren,
» De moeder en de vrucht van doodsgevaar bewaren,
» En honderd sperwers, die met uitgespreide vlerk
» Zich werpen op de prooi en steigren door het zwerk.
» Tien bekers van kristal, uitschittrend van robijnen,
» Die ’t water in hun glas als helle wijn doen schijnen.
» Eens waren zy de lust des Konings van ’t Heelal[1],
» Wanneer by in zijn pracht zich zetelde in zijn Hal!
» Dit alles zult ge, ô Held, ten zoen der wraak ontfangen :
» Ten waar ge uw schoone bruid nog weder mocht verlangen.
» Begeert gy ’t, Lorma zelv keert onder uw gebied.
» Schoon Fingal, Aldo mint, hy heelt zijn misdaad niet.

  1. Des Keizers.